vrijdag 7 december 2007

Het échte Caño Negro

Afgelegen gebieden, liefst grensgebieden, wekken bij mij altijd een bijzondere belangstelling op. Het idee me te begeven op plekken waar bijna geen reiziger komt, hoe weinig er ook te beleven valt, leidt bij mij tot een bijzondere opwinding. Zo heb ik een keer een bus vol toeristen laten stoppen bij het plaatsje Pijije (spreek uit: Piegiege) omdat ik de naam zo intrigerend vond. Wie woont er nou in Piegiege. Ik wilde de Piegiegenaren wel eens ontmoeten. Ik kom uit Piegiege, en jij?

Een andere plek, een plek die bijkans onbereikbaar is, heet Caño Negro. Ik bedoel dan het échte Caño Negro. Ja, vanuit La Fortuna wordt een populaire excursie georganiseerd (die overigens zeer de moeite waard is) naar Los Chiles, een grensplaatsje met Nicaragua, dat wordt aangeprezen als een tour naar ‘Caño Negro’. Maar de afslag naar het échte Caño Negro ligt zes kilometers vóór Los Chiles, een volgens de reisboeken moet je dan nog ‘dirty road’ van 19 kilometer lang over naar de plek in ‘the middle of nowhere’.

Hoe vaak was ik al niet langs die afslag gereden, op weg naar Los Chiles? Wat een zin om eens af te slaan en die negentien kilometers ‘dirty road’ af te leggen en kijken wat me te wachten stond.
Caño Negro is niet alleen het dorpje dat aan het einde van de weg ligt, Caño Negro staat ook voor een van de belangrijkste ‘wetlands’ op het Amerikaanse continent. Het is een gebied van bijna 10.000 hectare dat in de regentijd onder water komt te staan door het overstromen van de Rio Frio (koude rivier). In de tijd van de vogeltrek zijn hier duizenden vogels te observeren. Die rusten hier uit en doen krachten op voor het vervolg van hun reis naar Zuid-Amerika: kaalkopooievaars, rode lepelaars, fluiteenden, zilverreigers .... Een mekka voor mensen die de natuur maar enigszins weten te waarderen. Ik had foto’s gezien die me deden watertanden, ik was er tientallen keren op korte afstand voorbij gereden. Alleen, ik was er nog nooit geweest. Tot vandaag.


Caño Negro is een dorp dat ik zoek: eigenlijk bestaat het nauwelijks. De weg er naar toe is niet de helletocht die me van verschillende kanten is voorgespiegeld: binnen het uur hebben we de 19 kilometers afgelegd, onderwijl stoppend voor Caracara’s en andere vogels. Het centrum bestaat uit een weiland waar een paar paarden grazen. Het is erg warm: de zon brandt als ik het dorp verken. Omdat het dorp nauwelijks bestaat heerst er stilte. Wat een weldadigheid een brommer langs te horen snerpen: het herinnert juist aan de vrijwel volledige stilte waarin het dorp zich baadt. In de plaatselijke pulperia vraag ik naar het contact met de bewoonde wereld. Een man, die blij is weer een klant te hebben, legt me omstandig het busschema uit. Er gaat een bus, wel drie keer op een dag, van Los Chiles naar Upala. Dat is een traject dat te vergelijken is met een rit tussen nergens en nergens. En dan moet je onderweg uit stappen.
Ik loop naar de aanlegsteiger waarvandaan boten vertrekken. Hier zijn ze dus, de wetlands. Ik zie om me heen ondergelopen weilanden. Boten liggen werkeloos schuin op de oever. Een meisje zit haar huiswerk te maken onder een afdakje. Er is een hokje met een loket. Hier wordt vier dollars aan belasting geheven, maar er is niemand om het te innen. Een betonnen schuur dat een bar en restaurant heet te zijn heeft een magnifiek uitzicht over de ondergelopen gebieden. Er is niemand: in de tuin ligt voornamelijk een hoop rotzooi.

Ik krijg even een visioen. Ik zie het geweldige toeristische potentieel dat de wetlands bieden. De bootjes zijn vervangen door moderne pantuns geschikt voor 40 toeristen tegelijkertijd. Een jongen in een uniform is onverbiddelijk en int de $4 belasting per persoon. In het restaurant is het mogelijk vanaf het terras typische maaltijden te nuttigen met de mogelijkheid tot vogelobservatie. Gelukkig ben ik snel weer terug in de werkelijkheid.

Ik loop met een omweg terug naar het hotel. Het centrum van het dorp is weiland, waar verspreid wat huizen om heen staan. Hier leven de in totaal 284 inwoners die het dorp rijk is. Op de parkeerplaats van de plaatselijke kroeg staan een aantal gezadelde paarden vastgebonden. Vanuit het politiebureau begroet een uniform gezeten in een schommelstoel me met opgestoken hand. Ik gluur nieuwsgierig de eenvoudige huisjes binnen: als de voordeur openstaat kan ik zo aan de achterkant weer naar buiten kijken. Wat opnieuw opvalt is de enorme vriendelijkheid van de mensen in dit soort afgelegen streken. Ik loop de plaatselijke supermarkt binnen om wat boodschappen te halen (“de scheermesjes liggen tussen de zadels en de machetes, je kunt ze niet missen”). Terwijl ik afreken komt er een nieuwe klant het gebouwtje binnen. Hij geeft me eerste een hand en stelt zich voor alvorens zijn boodschappen te gaan doen.

De dag erna brengt niet wat ik hoop. Veel vogels zien we niet, alhoewel een kaaiman met opengesperde bek er fotogeniek bijlag. We waren te vroeg: het échte Caño Negro is pas van Februari op zijn best. Maar ik heb er echter weer een favoriete plek bij.